De essentie van constructies, Dr. J. G. Wattjes

From Bouw wiki
Revision as of 10:21, 1 June 2023 by Lara (talk | contribs)
(diff) ← Older revision | Latest revision (diff) | Newer revision → (diff)
Jump to navigation Jump to search

[Constructie van gebouwen, door Prof. J. G. Wattjes]

De bouwkunst is de kunt om gebouwen tot stand te brengen. Een gebouw is een ruimte-omsluiting van de natuurlijke en menselijke buitenwereld. Het maken van een dergelijke omsluiting vereist een zeer omvangrijke technische kunstvaardigheid. Een gebouw moet staand zijn en op den duur staand blijven, weerstand bieden tegen de 'vernielende' invloed van de natuur en het gebruik, maar ook voor het beoogde gebruik doelmatig zijn ingericht. Een gebouw is een kunstwerk, in de ruimere betekenis van het woord kunst. Onder kunst wordt samengevat al hetgeen dat door menselijke arbeid is gevaardigd, hiermee komt kunst tegenover de natuur gesteld. In deze ruimere betekenis kan het woord kunst dus beter door het woord techniek worden vervangen, om zo ook deze werkzaamheid duidelijk te onderscheiden van de schone kunsten.

Een gebouw strekt echter niet alleen tot nut, het geeft ook ons een indruk van schoonheid of lelijkheid. Dit gebeurt zowel uitwendig als inwendig, in geheel en in onderdelen. Het bouwen is dus niet alleen een harde noodzakelijkheid, maar het biedt ook de gelegenheid om te voldoen aan onze dwang om oorspronkelijke schoonheid te scheppen. Vanaf de oudheid heeft de mensheid steeds getracht met gebouwen die niet alleen onze praktische behoeften, maar ook onze actieve en passieve schoonheidsdrang bevredigen. We hebben de drang om schoonheid te scheppen, en de drang om schoonheid te aanschouwen. Zo is een gebouw ook een kunstwerk; schone kunst, de menselijke arbeid, die oorspronkelijke schoonheid teweeg brengt. Bouwkunst heeft de eigenaardigheden die aan alle kunsten eigen zijn.

Bouwkunst is een kunst, die schoonheid schept allereerst door te bouwen; kunstzinnig bouwen. Zuiver-bouwkundige schoonheid ontstaat dus niet door te bouwen en het gebouw te versieren, maar door het bouwen zelf, door het gebouw in zijn geheel en noodzakelijke onderdelen harmonisch te vormen, harmonisch te kleuren en harmonisch in zijn omgeving te doen passen. Daarnaast kan de zuiver-bouwkundige schoonheid worden aangevuld, soms ook versterkt door versiering. Hierbij moet met nadruk op het volgende worden gewezen: is het gebouw in de hoofdvorm en noodzakelijke onderdelen niet schoon, dan kan het door versiering niet worden verbeterd. De versiering hoeft hierbij geen afbreuk te doen aan de zuiver-bouwkundige schoonheid, maar kan die zeker wel schaden. Om dit te voorkomen is in de allereerste plaats nodig om het zuiver-bouwkunstige te doen domineren, zodat het ornament bij langdurige beschouwing en ontleding in de tweede plaats opvalt. De versiering moet dus secundair zijn, maar daarom niet onbelangrijk. Als verfijning van het zuiver-bouwkunstige moet zij eerst, ondanks eigen schoonheidswaarde, de bouwkundige schoonheid dienen. Dit kan geschieden door accentuering van bepaalde onderdelen, en door onderverdeling van vlakken.

In de bouwkunst komt het op zuiver-bouwkunstige schoonheid in de allereerste plaats aan. Deze schoonheid is niet van de constructie te scheiden. De ontwikkeling van de bouwtechniek en van de bouwkunst hangen nauw samen. De karakteristiek van de bouwkunst van een bepaald volk in een bepaalde tijd, of bepaalde cultuur, komt tot stand door de bouwtechniek van die cultuur. Die karakteristiek van de bouwkunst van die bepaalde cultuur heet de bouwstijl. De bouwstijl wordt echter niet alleen bepaald door de bouwtechniek, maar tevens door de speciale eis die de tijd en het volk aan zijn gebouwen stelt. Ook voor gebouwen van gelijke bestemming veranderen die eisen met de tijd en ook met de plaats. Denk alleen al aan een woonhuis; van deze tijd, van onze voorouders, van in de tropen.

Verandering van bouwtechniek en wijzigingen van gebruikseisen voeren tot verandering van bouwstijl. Maar niet alleen die twee factoren. Er is nog meer innerlijke noodzakelijkheid uit het wezen van kunst die na korter of langer tijdsverloop steeds tot andere stijl moet voeren.

Iedere kunstenaar moet onbewust, maar noodwendig, werk maken dat anders is dan dat van anderen en dat ook anders is dan zijn vorige werken. Want hij is alleen kunstenaar voor zover hij nieuwe schoonheid schept.

Anderzijds echter staat de kunstenaar, die door innerlijke noodzakelijkheid, oorspronkelijk werk moet scheppen. Juist niet geïsoleerd en in volstrekte afzondering. De kunstenaar is in natuurlijk en geestelijk opzicht product van een bepaalde, beperkte menselijke samenleving. Reeds erfelijk begiftigd met bepaalde kunstzinnige voorliefde, aan zijn tijd en volk eigen, is hij voor de ontwikkeling van die bepaalde erfelijke aanleg aangewezen op de inwerking van zijn milieu. Daarom is zijn werk, ondanks alle oorspronkelijkheid, zelfs bij zéér geaccentueerde oorspronkelijkheid, niet zonder verband met het werk van het milieu waaruit hij stamt. De oorspronkelijke werken die hij maakt komen voort uit de algemene kunstopvatting van zijn tijd en van zijn volk, een bepaalde traditie voortzettend, en door dit omvormend, levend; dus bestendig.

De scheppingen van een tijdperk en van een volk, volksdeel of volkerengroep, hebben toch een gemeenschappelijke karaktertrek. Het verwante in de werken van een stijl in een bepaalde cultuurperiode geeft aanleiding die kunstwerken samen te vatten tot één stijl, de stijl van die cultuurperiode.

Binnen het algemene kenmerk van een stijl schept iedere kunstenaar iets anders, iets eigens, zoals binnen het algemene kenmerk van de artistieke persoonlijkheid de verschillende werken van dezelfde kunstenaar allemaal anders zijn. Op die wijze wordt de stijl voortdurend veranderd en vernieuwd, terwijl hij toch in het algemeen zichzelf blijft. Net zoals een levend organisme, door alle verwisseling van stof en veranderingen van gedaante zichzelf blijft. De verwantschap van het werk met zijn tijd valt meer op dan zijn oorspronkelijkheid. Dat gaat zo door totdat alle mogelijkheden binnen de geldende opvatting van de tijd zijn uitgeput. Binnen het kader van deze opvatting kan de kunstzinnige geest dat scheppen moet, zich steeds minder en minder bevredigen. De scheppende geeft zoekt andere uitdrukkingswijzen; het wijzigen gaat zelfs domineren boven het zich bestendigen. De kunstzinnige geest, dat oorspronkelijke schoonheid moet scheppen, worstelt, totdat hij een nieuwe uitdrukkingswijze heeft gevonden; men zegt dan dat een nieuwe stijl begonnen is.

Bij de bouwkunst kunnen nieuwe gebruikseisen en nieuwe constructiemethoden middelen zijn om tot innerlijk noodzakelijke nieuwe bouwkunstvormen te komen. Is de bouwstijl uitgebloeid, dan zoekt met variatie door nieuwe siervormen, en misschien zelfs een overdaad van siervormen. Ontbreekt de innerlijke aandrang tot vormvernieuwing, dan ontstaat een bouwtrant; die wel met smaakvol verzorgde gebouwen kan voortbrengen maar die leven mist en daarom geen kunst mag heten. Is de drang naar vormvernieuwing wel aanwezig, maar de innerlijke kunstkracht onvoldoende, dan ontstaat naast levenloze bouwkunst een gezochte en buitenissige architectuur. Het wekt sterk de indruk van geforceerdheid.

Het spreekt haast vanzelf dat er een tonend onderscheid is tussen het zich bestendingen van een bepaalde opvatting of traditie, en het ontstaan van een nieuwe traditie. Immers in goed werk is iets nieuws te vinden, en hierin, wat de revolutionaire kunstopvatting heet, is veel verwantschap met de oude, verdwijnende opvatting. In de kunstbeweging liggen dan ook zogenaamde stijlgrenzen niet ontwijfelbaar aangeduid; de indeling van de geschiedenis van historische kunststijlen heeft daardoor veel willekeurigs. De indeling in stijlen heeft dan ook niet meer betekenis dan een vrij doelmatige conventie.

Aan het eind van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw vertoonde in zowel ons land als andere Europese landen en Amerika het beeld van een zoekende en om traditie worstelende bouwkunst. Door verschillende factoren was de bouwkunst meer en meer verlopen in een kunsteloos, smaakvol imiteren van historische stijlvormen. Hierdoor verloor het bouwen het karakter van kunst, maar ook het natuurlijke verband tussen technische constructieve samenstelling en uitwendige verschijning. De praktische bouwopgaven van onze tijd en hierbij de constructieve verwerkelijking met onze bouwconstructies werden op irrationele wijze geperst in uitwendige bouwkunstige vormen, die uit geheel andere opgave en constructiewijzen was voortgekomen.

In bijna geen ander land is de vernieuwing van de bouwkunst, de herrijzing uit een kunsteloos en irrationeel historisme zo radicaal en op grote schaal doorgevoerd als in Nederland. Voor een groot deel is dat te danken aan Dr. H. P. Berlage en K. P. C. de Bazel. Zij hebben een krachtig herstel weten te brengen in de natuurlijke band tussen constructieve techniek en kunstzinnige verschijning. Tegenover de heersende ongezonde irrationaliteit, voortkomend uit het persen van 19e en 20ste-eeuwse gebouwen in niet passende vormen van het verleden, werd door Berlage in zijn geschriften iets te eenzijdig het rationele element in de bouwkunst beklemtoond. Dit gaf aanleiding tot een reactie van sterk esthetisch voelende bouwmeesters. Zij kwamen op voor het kunstgevoel tegenover verstandelijke redenering. Zij keerden zich naar het wezenlijke van de kunst van de renaissance-periode, waarbij verstandige praktische constructie wordt bekleed door vermenselijkte en vrij-gemodelleerde afgeronde vormen der mathematiek. Tegenover een iets te veel aan verstandig overleg stelde deze reactie een iets te veel aan esthetische passie, waardoor soms het praktische aan het esthetische werd opgeofferd.