Beknopte uitleg over de essentie van constructies, Prof. J. G. Wattjes

From Bouw wiki
Jump to navigation Jump to search

[Constructie van gebouwen, door Prof. J. G. Wattjes]

[Link openbooks]


De bouwkunst is de kunt om gebouwen tot stand te brengen. Een gebouw is een ruimte-omsluiting van de natuurlijke en menselijke buitenwereld. Het maken van een dergelijke omsluiting vereist een zeer omvangrijke technische kunstvaardigheid. Een gebouw moet staand zijn en op den duur staand blijven, weerstand bieden tegen de 'vernielende' invloed van de natuur en het gebruik, maar ook voor het beoogde gebruik doelmatig zijn ingericht. Een gebouw is een kunstwerk, in de ruimere betekenis van het woord kunst. Onder kunst wordt samengevat al hetgeen dat door menselijke arbeid is gevaardigd, hiermee komt kunst tegenover de natuur gesteld. In deze ruimere betekenis kan het woord kunst dus beter door het woord techniek worden vervangen, om zo ook deze werkzaamheid duidelijk te onderscheiden van de schone kunsten.

Een gebouw strekt echter niet alleen tot nut, het geeft ook ons een indruk van schoonheid of lelijkheid. Dit gebeurt zowel uitwendig als inwendig, in geheel en in onderdelen. Het bouwen is dus niet alleen een harde noodzakelijkheid, maar het biedt ook de gelegenheid om te voldoen aan onze dwang om oorspronkelijke schoonheid te scheppen. Vanaf de oudheid heeft de mensheid steeds getracht met gebouwen die niet alleen onze praktische behoeften, maar ook onze actieve en passieve schoonheidsdrang bevredigen. We hebben de drang om schoonheid te scheppen, en de drang om schoonheid te aanschouwen. Zo is een gebouw ook een kunstwerk; schone kunst, de menselijke arbeid, die oorspronkelijke schoonheid teweeg brengt. Bouwkunst heeft de eigenaardigheden die aan alle kunsten eigen zijn.

Bouwkunst is een kunst, die schoonheid schept allereerst door te bouwen; kunstzinnig bouwen. Zuiver-bouwkundige schoonheid ontstaat dus niet door te bouwen en het gebouw te versieren, maar door het bouwen zelf, door het gebouw in zijn geheel en noodzakelijke onderdelen harmonisch te vormen, harmonisch te kleuren en harmonisch in zijn omgeving te doen passen. Daarnaast kan de zuiver-bouwkundige schoonheid worden aangevuld, soms ook versterkt door versiering. Hierbij moet met nadruk op het volgende worden gewezen: is het gebouw in de hoofdvorm en noodzakelijke onderdelen niet schoon, dan kan het door versiering niet worden verbeterd. De versiering hoeft hierbij geen afbreuk te doen aan de zuiver-bouwkundige schoonheid, maar kan die zeker wel schaden. Om dit te voorkomen is in de allereerste plaats nodig om het zuiver-bouwkunstige te doen domineren, zodat het ornament bij langdurige beschouwing en ontleding in de tweede plaats opvalt. De versiering moet dus secundair zijn, maar daarom niet onbelangrijk. Als verfijning van het zuiver-bouwkunstige moet zij eerst, ondanks eigen schoonheidswaarde, de bouwkundige schoonheid dienen. Dit kan geschieden door accentuering van bepaalde onderdelen, en door onderverdeling van vlakken.

In de bouwkunst komt het op zuiver-bouwkunstige schoonheid in de allereerste plaats aan. Deze schoonheid is niet van de constructie te scheiden. De ontwikkeling van de bouwtechniek en van de bouwkunst hangen nauw samen. De karakteristiek van de bouwkunst van een bepaald volk in een bepaalde tijd, of bepaalde cultuur, komt tot stand door de bouwtechniek van die cultuur. Die karakteristiek van de bouwkunst van die bepaalde cultuur heet de bouwstijl. De bouwstijl wordt echter niet alleen bepaald door de bouwtechniek, maar tevens door de speciale eis die de tijd en het volk aan zijn gebouwen stelt. Ook voor gebouwen van gelijke bestemming veranderen die eisen met de tijd en ook met de plaats. Denk alleen al aan een woonhuis; van deze tijd, van onze voorouders, van in de tropen.

Verandering van bouwtechniek en wijzigingen van gebruikseisen voeren tot verandering van bouwstijl. Maar niet alleen die twee factoren. Er is nog meer innerlijke noodzakelijkheid uit het wezen van kunst die na korter of langer tijdsverloop steeds tot andere stijl moet voeren.

Iedere kunstenaar moet onbewust, maar noodwendig, werk maken dat anders is dan dat van anderen en dat ook anders is dan zijn vorige werken. Want hij is alleen kunstenaar voor zover hij nieuwe schoonheid schept.

Anderzijds echter staat de kunstenaar, die door innerlijke noodzakelijkheid, oorspronkelijk werk moet scheppen. Juist niet geïsoleerd en in volstrekte afzondering. De kunstenaar is in natuurlijk en geestelijk opzicht product van een bepaalde, beperkte menselijke samenleving. Reeds erfelijk begiftigd met bepaalde kunstzinnige voorliefde, aan zijn tijd en volk eigen, is hij voor de ontwikkeling van die bepaalde erfelijke aanleg aangewezen op de inwerking van zijn milieu. Daarom is zijn werk, ondanks alle oorspronkelijkheid, zelfs bij zéér geaccentueerde oorspronkelijkheid, niet zonder verband met het werk van het milieu waaruit hij stamt. De oorspronkelijke werken die hij maakt komen voort uit de algemene kunstopvatting van zijn tijd en van zijn volk, een bepaalde traditie voortzettend, en door dit omvormend, levend; dus bestendig.

De scheppingen van een tijdperk en van een volk, volksdeel of volkerengroep, hebben toch een gemeenschappelijke karaktertrek. Het verwante in de werken van een stijl in een bepaalde cultuurperiode geeft aanleiding die kunstwerken samen te vatten tot één stijl, de stijl van die cultuurperiode.

Binnen het algemene kenmerk van een stijl schept iedere kunstenaar iets anders, iets eigens, zoals binnen het algemene kenmerk van de artistieke persoonlijkheid de verschillende werken van dezelfde kunstenaar allemaal anders zijn. Op die wijze wordt de stijl voortdurend veranderd en vernieuwd, terwijl hij toch in het algemeen zichzelf blijft. Net zoals een levend organisme, door alle verwisseling van stof en veranderingen van gedaante zichzelf blijft. De verwantschap van het werk met zijn tijd valt meer op dan zijn oorspronkelijkheid. Dat gaat zo door totdat alle mogelijkheden binnen de geldende opvatting van de tijd zijn uitgeput. Binnen het kader van deze opvatting kan de kunstzinnige geest dat scheppen moet, zich steeds minder en minder bevredigen. De scheppende geeft zoekt andere uitdrukkingswijzen; het wijzigen gaat zelfs domineren boven het zich bestendigen. De kunstzinnige geest, dat oorspronkelijke schoonheid moet scheppen, worstelt, totdat hij een nieuwe uitdrukkingswijze heeft gevonden; men zegt dan dat een nieuwe stijl begonnen is.

Bij de bouwkunst kunnen nieuwe gebruikseisen en nieuwe constructiemethoden middelen zijn om tot innerlijk noodzakelijke nieuwe bouwkunstvormen te komen. Is de bouwstijl uitgebloeid, dan zoekt met variatie door nieuwe siervormen, en misschien zelfs een overdaad van siervormen. Ontbreekt de innerlijke aandrang tot vormvernieuwing, dan ontstaat een bouwtrant; die wel met smaakvol verzorgde gebouwen kan voortbrengen maar die leven mist en daarom geen kunst mag heten. Is de drang naar vormvernieuwing wel aanwezig, maar de innerlijke kunstkracht onvoldoende, dan ontstaat naast levenloze bouwkunst een gezochte en buitenissige architectuur. Het wekt sterk de indruk van geforceerdheid.

Het spreekt haast vanzelf dat er een tonend onderscheid is tussen het zich bestendingen van een bepaalde opvatting of traditie, en het ontstaan van een nieuwe traditie. Immers in goed werk is iets nieuws te vinden, en hierin, wat de revolutionaire kunstopvatting heet, is veel verwantschap met de oude, verdwijnende opvatting. In de kunstbeweging liggen dan ook zogenaamde stijlgrenzen niet ontwijfelbaar aangeduid; de indeling van de geschiedenis van historische kunststijlen heeft daardoor veel willekeurigs. De indeling in stijlen heeft dan ook niet meer betekenis dan een vrij doelmatige conventie.

Aan het eind van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw vertoonde in zowel ons land als andere Europese landen en Amerika het beeld van een zoekende en om traditie worstelende bouwkunst. Door verschillende factoren was de bouwkunst meer en meer verlopen in een kunsteloos, smaakvol imiteren van historische stijlvormen. Hierdoor verloor het bouwen het karakter van kunst, maar ook het natuurlijke verband tussen technische constructieve samenstelling en uitwendige verschijning. De praktische bouwopgaven van onze tijd en hierbij de constructieve verwerkelijking met onze bouwconstructies werden op irrationele wijze geperst in uitwendige bouwkunstige vormen, die uit geheel andere opgave en constructiewijzen was voortgekomen.

In bijna geen ander land is de vernieuwing van de bouwkunst, de herrijzing uit een kunsteloos en irrationeel historisme zo radicaal en op grote schaal doorgevoerd als in Nederland. Voor een groot deel is dat te danken aan Dr. H. P. Berlage en K. P. C. de Bazel. Zij hebben een krachtig herstel weten te brengen in de natuurlijke band tussen constructieve techniek en kunstzinnige verschijning. Tegenover de heersende ongezonde irrationaliteit, voortkomend uit het persen van 19e en 20ste-eeuwse gebouwen in niet passende vormen van het verleden, werd door Berlage in zijn geschriften iets te eenzijdig het rationele element in de bouwkunst beklemtoond. Dit gaf aanleiding tot een reactie van sterk esthetisch voelende bouwmeesters. Zij kwamen op voor het kunstgevoel tegenover verstandelijke redenering. Zij keerden zich naar het wezenlijke van de kunst van de renaissance-periode, waarbij verstandige praktische constructie wordt bekleed door vermenselijkte en vrij-gemodelleerde afgeronde vormen der mathematiek. Tegenover een iets te veel aan verstandig overleg stelde deze reactie een iets te veel aan esthetische passie, waardoor soms het praktische aan het esthetische werd opgeofferd.

Die reactie gaf aanleiding voor een tegengesteld streven, dat meer uit esthetische voorkeur een uitsluitend geometrische schoonheid nastreeft. Maar het is de vraag of deze schoonheid bereikt kan worden. Zo komt het mij voor dat deze schoonheid geen passend milieu is voor de mens, op den duur zal een menselijk woon- en werkplaats niet te verdragen zijn en daarom slechts voor zeer enkele bouwopgaven geschikt.

In Nederland heeft na optreden van Dr. H. P. Berlage alsmaar sterker en sterker een bijzonder rijke kunstkracht ontwikkeld. Deze toont zelfs de meest uiteenlopende uitingen een Nederlands en twintigste-eeuws karakter. De eenheid van dit karakter valt op wanneer men hedendaagse kunst vergelijkt met oude Nederlandse kunst en met hedendaagse moderne gebouwen in onze omringende landen.

De waarde van de architectuur van het exterieur wordt voor een groot gedeelte door de vorm en indeling van de gevels bepaald. Maar dat betekent niet dat een gebouw inwendig in mindere mate architectonisch worden verzorgd dan het uitwendige. Toch wordt de architectuur van het exterieur niet alleen door de gevelindeling bepaald. Een gebouw is in de eerste plaats een ruimtelijke samenstel. Ten eerste moet de bouwkundige schoonheid door deze ruimtelijke vorm verkregen worden. Als deze niet mooi is, dan kan de architectuur van het exterieur ook niet 'verbeterd' worden door de zelfs fraaist geproportioneerde gevel. Ten tweede is de ruimtelijke vorm van het dak ook belangrijk. Door uitsluitende toepassing van horizontale en verticale vlakken wordt de indruk gewekt van rust en grotere monumentaliteit dan met schuine daken mogelijk is. De ruimtelijke vorm moet dus architectonisch verzorgd zijn, voordat aandacht aan de gevels kan worden gewijd. Naast de verhoudingen in de gevel moet ook voor goede kleurverhoudingen gezorgd worden.

Er is een schoonheid van vorm en schoonheid van kleur en hun onderlinge verhoudingen, die zich wel laat constateren maar niet laat verklaren door redenering. Echter wordt ook de indruk van schoonheid gewekt door een vertolking door de gekozen vormen en de geschiktheid voor de bestemming.

Er zijn twee soorten doelmatigheid die esthetisch in de architectuur kunnen worden vertolkt. Dit betreft de gebruiksbestemming en de standvastigheid van het samenstel. Maar dit betekent niet dat als een gebouw naar een van deze twee punten wordt gemaakt, dat het dan schoonheid heeft. Er kan alleen sprake zijn van schoonheid als de gebruiksdoelmatigheid en standvastigheid der constructie uit de vormen spreekt en in de vormen waarneembaar is gemaakt. De architectuur van het exterieur moet in totaliteit het wezen van een gebouw uitdrukken: een ruimte-omsluiting, die de omhulde ruimte afzondert en beschermt tegen de buitenwereld, zowel van de natuur als de menselijke buitenwereld. Op deze wijze vertolken de muren de beschutting tegen weer en wind, maar zelfs nog meer de afsluiting van de mensenwereld buiten het gebouw. De muren vertolken ook het dragen van verdiepingsvloeren en van het dak. En het dak is in de werkelijkheid het beschuttend onderdeel tegen de natuurlijke buitenwereld: regen, sneeuw, zon en wind. Wanneer men bij het platte en hellende dak deze functie extra wilt accentueren kan dit door een groot overstek buiten de gevels zichtbaar te maken. Het overtekende dak strekt zijn beschuttende werking dan ook over de gevels uit. Dakvensters in het dak laten zien dat het dak bescherming rechtstreeks over bewoonde ruimten uitoefent. Teveel onderbreking van het dak doet echter wederom afbreuk aan de indruk van beschutting. De deur vertolkt een band tussen huis en buitenwereld. Een kleine deur legt het accent op de afsluiting en is voor woningen geschikt. Een grote deur nodigt tot binnentreden, en legt het accent op de verbinding. Het raam brengt een verband tussen het inwendige met de buitenwereld. Het ontsluit de buitenwereld voor het oog der bewoners. Kleine ramen met glasroeden geven de indruk van intieme huiselijkheid; zij sluiten de binnenruimten veilig af voor vreemde ogen die buiten zijn. Grote onverdeelde ramen daarentegen ontsluiten juist het inwendige voor de buitenwereld. Raamgroepen duiden de onderverdeling van ontsloten ruimtes in verschillende vertrekken aan, hierdoor ontstaat de stemming van intimiteit. Erkers en uitgebouwde ramen, serres, loggia's, veranda's, balkons en onoverdekte terrassen vormen in die reeks een overgang tussen binnen en buiten. Een erker en een uitgebouwd raam zijn nog geheel binnen, als deel van de kamer, maar toch met een verruimd uitzicht naar buiten. Het balkon en het onoverdekte terras zijn een stukje van de vrije natuur, bij het huis en tot het huis behorend.

Herhaling van verticaal gevelgedeelte geeft de indruk van monumentaliteit. Bij grote gebouwen zal een enkele herhaling van dezelfde traveeën eentonig werken, er zal een nieuwe verdeling van de gevel in partijen nodig zijn die ieder weer uit traveeën zijn opgebouwd. De verdeling in deze partijen kan verkregen worden door enkele gevelgedeelten vooruit te laten springen. Deze vooruitspringende gedeelten heten ook wel risalieten. Als men monumentaliteit sterk wilt uitdrukken, dan is symmetrie gewenst. Maar zonder symmetrie is dit ook mogelijk door aan de weerszijden van een middenpartij voor evenwicht te zorgen. De meest gebruikelijke combinaties zijn alleen twee hoekrisalieten, of een middenrisaliet met twee hoekrisalieten. Risalieten breken de eenheid en leggen nadruk op verschillende delen van het gebouw. Om die reden vindt in de moderne Nederlandse architectuur de risaliet weinig toepassing.

De bijzondere bestemming van gebouwen moet in de stemming van de architectuur tot uiting worden gebracht. Zo is de stemming voor eenvoudige woningen, herenhuizen, landhuizen, winkels, pakhuizen, fabrieken, scholen, kantoorgebouwen, stationsgebouwen, raadhuizen, musea, schouwburgen en kerken zeer uitlopend. Kleine woningen vragen een rustige en toch intieme architectuur. Vooral rijtjeswoningen in steden moeten een weinig-opvallende architectuur hebben. Wanneer elke woning de aandacht trekt, wordt het stadsbeeld onrustig. Ook zullen de grootste en belangrijkste gebouwen alleen echt tot recht kunnen komen in de stadse bebouwing als zij tegen een rustige omgeving kunnen uitkomen. Pakhuizen, fabrieksgebouwen en andere industriële gebouwen, maar ook schoolgebouwen dienen een sobere architectuur te hebben, ieder op zijn eigen manier. Een pakhuis moet geslotenheid en kracht uitdrukken; de fabriek stoerheid en bovendien voor verschillende bedrijven de organische geleding van samenhangende delen die ieder hun eigen functie hebben. Schoolgebouwen kunnen echter iets minder sober zijn, en meer vriendelijk. De bijeenvoeging van een groot aantal gelijkwaardige lokalen geeft aanleiding tot regelmatige en daardoor meer monumentale architectuur. Voor de bovenstaande gebouwen is esthetische beperking een esthetische eis. Verder is esthetische beperking nodig in de gevallen waarbij met uiterste zuinigheid met de bouwkosten moet worden omgegaan. Esthetische beperking is echter geheel iets anders dan esthetische verwaarlozing. Integendeel zelfs, sobere architectuur moet de indruk van armoede of eentonigheid vermijden. Bij sobere architectuur is de hulp van verfijning middels details zeer beperkt, en ook de vormenkeus van de bouwkundige onderdelen en materialenkeus is door esthetische of economisch-technisch compositievermogen van middelmatige rijkdom.

Een rijke architect voor bijvoorbeeld restaurants, schouwburgen, paleizen vereist in de eerste plaats van de architect een specifieke aanleg, maar ook fantasie en grote mate van esthetische zelfkritiek. Waar deze eigenschapen niet aanwezig zijn, ontstaat de indruk van protserigheid in plaats van rijkdom. Men begint dus niet aan een rijke architectuur zonder behoorlijk ontwikkelde aanleg. Maar rijke architectuur vereist ook ruime geldmiddelen. Als dit ontbreekt, dan moet men ook niet aan rijke architectuur beginnen. Aan hen voor wie het ontwerpen geen dagelijkse arbeid is, wordt ook sterk afgeraden om zich een poging te wagen toch rijke architectuur. Mislukte, sobere architectuur kan misschien wel niet fraai en zelfs erg lelijk zijn, maar het is zeker niet zo hinderlijk als mislukte rijke architectuur. Het is een hoofdzaak om uit welverzorgde constructie als het ware logisch voortvloeiende bouwkunstvormen te geven.

Het is te danken aan Dr. H. P. Berlage dat een logische opbouw als architectonische noodzakelijkheid weer een rol ging spelen in de Nederlandse architectuur, want tegen het einde van de negentiende eeuw was niet alleen het schoonheidsbesef van het bouwvak geheel en al ontaard, maar ook het eenvoudig gezonde vakbegrip ontbrak geheel en al. Slechts de combinatie van wansmaak en wanbegrip heeft het mogelijk gemaakt moderne stadswijzen tot stand te brengen, die de toeschouwer moet doen twijfelen aan het gezond verstand van een gehele generatie.

Dr. Berlage heeft zowel in zijn geschriften als in zijn bouwwerken gewezen op de mogelijkheid om architectonische schoonheid te verkrijgen door de constructie zo te vormen dat de vorm de constructieve functie uitbeeldt. Constructieve schoonheid is een vruchtbaar gegeven voor goede architectuur, maar het is niet de enig mogelijke schoonheid. Ook in verband met de gewenste stemming en uitbeelding van gebruiksdoelmatigheid valt het niet overal op zijn plaats. Er zijn veel voorbeelden te noemen. Gevelbekleding kan ervoor zorgen dat de dragende en overspannende constructie aan het oog wordt onttrokken. En niet iedere bestemming van lokalen laat bijvoorbeeld gevoegd metselwerk aan de binnenzijde toe. Maar een gestukadoord plafond, dat de vloerconstructie aan het oog onttrekt, kan zeer gemotiveerd zijn. En hoezeer een zichtbare kapconstructie constructieve schoonheid kan geven, is deze toch niet overal op haar plaats. Voor lateien kan zelfs voor harmonische en gevelverdelingen gewenst zijn dat deze constructie niet zichtbaar is.

Net zoals goede architectuur geen rijke architectuur behoeft te zijn, zo behoeft goede architectuur geen zichtbare les in de constructie van gebouwen te zijn. Architectuur en constructie beïnvloeden elkaar over en weer, maar daarbij mag de constructie de architectuur niet overheersen, maar moet zij aan architectuur ondergeschikt gemaakt worden.

Alle redenering over kunst heeft slechts een zeer betrekkelijke waarheid, want ondanks alle verstandelijke bedenkingen zal men toch moeilijk haar schoonheid kunnen ontzeggen. Een navolging van architectuur met een sterk persoonlijk karakter zal tot een parodie voeren.

Voor een gezonde volksbouwkunst moet uitgegaan worden van een uiterst sobere opvatting. Door harmonische groepering en verdeling krijgt de sobere architectuur een grote eerlijkheid. Net zoals een tekening met enkele forse maar rake lijnen het onderwerp uitbeeldt, of een schilderstuk waarbij fijne detaillering uitdrukking vindt in weinig maar forse penseelstreken, met weglating van alle onbelangrijke bijkomstigheden, om tot het wezenlijke van het onderwerp door te dringen.

Het doodgewone behoeft niet lelijk te zijn. Juist dit doodgewone is met liefde overwogen, gecomponeerd en gedetailleerd met gevoel voor verhouding, waardoor het zo verwant raakt met de oude volksbouwkunst en het zelfs kunstzinnig nog hoger staat dan de rijke architectuur van bijvoorbeeld restaurants, schouwburgen en paleizen. Dit zijn de leerzame voorbeelden. Maar men heeft de misconceptie dat overdreven architectuur een necessiteit is voor goed gesitueerde woningen, want anders zal het onbeschaafd en armoedig zijn. Maar juist door eenvoud en goede verhoudingen heeft het sobere een veel deftiger karakter dan opgedirkte architectuur.

Vergelijkt men de overdreven zotheden met de vroegere volksbouwkunst, dan blijkt duidelijk hoe in grote mate de algemene smaak is achteruitgegaan.